2 november 2011 by Martijn Stronks
De goede vreemdeling
De Groene Amsterdammer – tekst in pdf
Asielzoekers zijn óf frauderende gelukzoekers, óf sympathieke ingeburgerde gevallen. De opwinding over Mauro is een schertsvertoning en biedt geen soelaas voor minder mediagenieke vreemdelingen.
Het politieke en maatschappelijke debat over vreemdelingen is onderhand een clichématig theaterstuk geworden, met twee duidelijke rollen: die van de slechte vreemdeling en die van de goede. Met de gecompliceerde grijsschakering die eigen is aan het complexe en beladen vreemdelingenrecht heeft het weinig meer te maken. Hoe komt dat? Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de daarmee samenhangende politieke discussie zijn de laatste jaren steeds zwart-witter geworden. Aan de ene kant is het beleid restrictiever en het beeld van asielzoekers steeds explicieter en negatiever. Vreemdelingen zijn gelukzoekers en profiteurs, die alles doen wat in hun macht ligt om hier te blijven. Ze liegen over hun vluchtverhaal, rekken procedures, vervalsen documenten. Hier moet tegen worden opgetreden. Het gedoogakkoord staat vol van dergelijke verwijzingen, incluis plannen voor strafbaarstelling van illegaliteit, opties om vreemdelingen hun status te ontnemen bij strafbare feiten en aanscherping van criteria voor gezinshereniging. Dit is de zwarte kant van de zaak.
Van tijd tot tijd komt in dit restrictieve vaarwater een vreemdeling bovendrijven voor wie plotseling een hele menigte te hoop loopt. Of dit nu in 1997 de Turkse kleermaker Zekeriya Gümüs is met zijn gezin, in 2006 de Bosnisch-Kosovaarse scholier Taida Pasic, in 2010 de Afghaanse gymnasiaste Sahar Hibrahim Ghel of nu in 2011 de Angolese voetballer Mauro Manuel. Grote politieke onrust, discussie, debat, oproepen tot uitzonderingen op de regel. De maatschappelijke verontwaardiging – waarom voor deze voorbeeldige vreemdelingen geen uitzondering maken! – is niet vreemd: de asielzoeker wordt neergezet als vriendelijk, knap, intelligent, met een beroepsverlangen en natuurlijk volledig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Taida deed vwo en wilde rechten studeren; Mauro zit op voetbal, wordt constant geportretteerd met allemaal vrolijke, blanke vrienden; Sahar wil arts worden en wordt omringd door lieftallige medegymnasiasten die allemaal haar voorbeeldigheid beamen. Dit is de witte kant van de zaak.
Met andere woorden: de vreemdeling is ofwel doortrapt en slecht, ofwel weerloos en goed. Gelukzoeker versus de oprechte asielzoeker. Zwart-wit. Maar juist die gepolariseerde beeldvorming en debat leiden zowel in de politiek als in de rechtsgang tot fundamentele problemen.
Ten eerste: de presentatie of het voorkomen zou niet van invloed moeten zijn op iemands kansen. Het gaat om de naakte feiten, toch? In deze praktijk niet. Een enkele keer lukt het om een individuele zaak tot onderwerp van publiek debat te maken, meestal omdat de verontwaardiging in de directe omgeving overslaat op een groter publiek. Bij de Turkse kleermaker Gümüs begint dit op het moment dat hij de rapporten van zijn kinderen ophaalt om terug te keren naar Turkije. De onderwijzers op de school in de Amsterdamse Pijp maken amok en richten een buurtinitiatief op, dat al snel wordt opgepikt door landelijke kranten. Ook in het geval van Taida Pasic en Sahar Hibrahim Ghel ontstaat het vuur op school. Mauro Manuel moet het hebben van zijn voetbalvereniging. Waarom zijn nu juist deze gevallen komen bovendrijven? Het gaat in alle gevallen om kinderen (het zijn immers ook de kinderen van Gümüs die de zaak aan het rollen brachten) en allemaal zijn ze sympathiek en mediageniek. Voorbeeldige vreemdelingen, ingeburgerd, een grote wens om hier te werken en studeren en de toekomst op te bouwen die ze in hun land van herkomst niet lijken te hebben. Is het denkbaar dat een beetje dik, lelijk, onooglijk joch zonder vrienden in beeld zou komen? Of een ondankbare, slachtofferige, zwaar getraumatiseerde vrouw? Nee, de publicitaire belangstelling wordt aangewakkerd door het sociale netwerk en dat hebben die dikke jongen en die zielige vrouw niet. Misschien zijn zij wel degelijk gevlucht voor geweld en gemarteld, maar is dit door een procedurefout niet aan het licht gekomen. Eigen aan het komen bovendrijven in de publiciteit is echter dat de vreemdeling wordt gepresenteerd als witte kaart, als individu waar je slechts volkomen voor kunt vallen. En dat is nu eenmaal niet iedereen gegeven.
Ten tweede heeft het gebruik van de ‘witte kaart’ geregeld een contraproductief effect. Uit de gevallen Gümüs, Pasic en nu Manuel blijkt dat de minister zich voor een principieel blok voelt gezet. Hij wil niet zomaar een uitzondering maken en die tot regel verheffen. Dus om de regel te handhaven kan hij niet afwijken en geen uitzondering maken. Een cirkel, waaruit ontsnappen alleen mogelijk is door óf de regels aan te passen óf achter gesloten deuren, buiten het zicht van de publiciteit, een oplossing te vinden. Zo stelt staatssecretaris Schmitz in het debat over de mogelijke uitzondering voor de familie Gümüs dat het de Kamer natuurlijk vrij staat om de regel te veranderen, maar dat er voor een uitzondering slechts beperkte speelruimte is. Verdonk speelt het in de zaak- Pasic erg hard en stelt dat er geen enkele mogelijkheid tot afwijking is omdat de scholiere fraude heeft gepleegd en ‘klinkklare onzin’ verkoopt. Haar ferme imago is Verdonk blijkbaar veel waard, publiekelijk spreekt ze duidelijke en restrictieve taal. Des te opvallender is het dat zij van alle bewindspersonen in dit millennium het meest gebruikmaakte van haar discretionaire bevoegdheid. Achter de façade strijkt Verdonk over het hart dat ze publiekelijk niet wil tonen. En ook minister Leers wil niet van de restrictieve beeldvorming af. Hoewel hij in de zaak-Sahar een uitzondering maakt en het beleid zo verandert dat zij gered is, en met haar nog een erg kleine groep anderen, houdt hij zijn poot in de zaak- Mauro (tot dusver) stijf.
Maar wat er níet gebeurt is interessanter. Voor de goede vreemdeling wordt gevraagd om een individuele uitzondering (de veelbesproken discretionaire bevoegdheid) of een algemenere uitzondering (Pardon), maar zelden om een herbezinning op het beleid als zodanig. Terwijl dat logischer zou zijn: een oplossing voor de illegalen in de jaren negentig, de verwesterde (Afghaanse) vrouwen in casu Sahar en nu, heel misschien, de alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Nee, mensen maken zich druk om het als vreselijk droevig gepresenteerde individuele geval en kunnen daarna met een gerust hart verder dommelen.
Door het gebruik van deze clichébeelden in het vreemdelingenrecht ontstaat dus iets vreemds: de uitzondering bevestigt de regel. Bekrachtigt hem juist. Of nu wordt verzocht om in het geval van Mauro een uitzondering te maken omdat zijn uitzetting ‘van onevenredige hardheid’ zou getuigen, wordt gesuggereerd om hem een studievisum te verlenen, of wordt gevraagd hem niet uit te zetten als hij zijn studie niet zou halen: al deze uitzonderingen stellen het individuele geval ter discussie, maar niet de algemene regels.
Want wat heeft er nu precies voor gezorgd dat Mauro in deze situatie is terechtgekomen? De zaak-Mauro draait om de mislukte adoptie, omdat de adoptiebescheiden van de biologische moeder niet als authentiek werden gekenmerkt. Maar de kwestie draait ook om de vraag of zijn door mensenrechten beschermde recht op familieleven met zijn pleegouders is geschonden. Waarom wordt de zaak-Mauro niet aangegrepen om het algemene Nederlandse beleid inzake gezinshereniging aan de kaak te stellen, de complexiteiten rondom (illegale) adoptie van kinderen uit te diepen of het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers fundamenteel te herzien? Dat zou beter zijn dan de argumenten nu: hij moet terug terwijl hij zich hier thuisvoelt, maar hij heeft daar geen toekomst. Dat is geen zinnig criterium om een vreemdelingenbeleid op te baseren. Het geldt immers voor praktisch iedere asielzoeker.
De politieke en maatschappelijke opwinding over Mauro is zo een schertsvertoning. Het heeft voor de betrokkene vaak een contraproductief effect, leidt tot schijnoplossingen en biedt geen soelaas voor minder mediagenieke vreemdelingen. Belangrijker is echter dat door het opvoeren van dit theaterstuk de publieke woede over de uitwerking van een beleid op een individueel geval kan worden gelucht. Vervolgens kan snel weer kan worden overgegaan tot de orde van de dag. Maar er is in het vreemdelingenrecht na jaren van steeds stringenter beleid wel degelijk iets mis. Regels moeten hoe dan ook een restrictief effect hebben, waardoor er steeds minder ruimte is voor een inhoudelijke beoordeling van de individuele casus. En dit terwijl zo’n individuele beoordeling het kloppend hart is van een rechtssysteem.
Het is heel goed denkbaar dat een geval als Mauro terecht wordt uitgezet. Er speelt bijvoorbeeld de spanning van het gevaar van illegale adoptie, mensenhandel bij jonge asielzoekers maar toch ook misbruik van procedure. Maar voor een werkelijk inhoudelijke individuele beoordeling is steeds minder ruimte, blijkt onder meer uit gesprekken met advocaten in de onlangs verschenen bundel Pioniers in het vreemdelingenrecht. De geloofwaardigheidstoets, nieuwe feiten en omstandigheden, restrictieve gezinshereniging, maar ook in algemenere zin het beleid om steeds vaker het Europees recht (EVRM en EU) niet te volgen en te wachten tot een Europees Hof het schip keert. Dit drijft zowel de advocaten als vreemdelingen in toenemende mate tot wanhoop.
Terwijl er in het publieke debat louter naar het individu wordt gekeken, laat het systeem dat deze schrijnende vreemdeling produceert het individu juist buiten beschouwing. ‘Is het nu schrijnend of niet schrijnend, ik kan er geen touw meer aan vastknopen!’ riep Tofik Dibi tijdens het debat over Mauro. Ja, als een vreemdelingenbeleid alleen nog maar draait om de vraag of een in de publiciteit bovendrijvende zaak schrijnend is of niet, dan is er inderdaad geen touw meer aan vast te knopen.