Filosoferen over corona #6: De ‘wereldrisicosamenleving’ en Ulrich Beck (slot)

De Groene Amsterdammer – tekst op de website
Filosoof en jurist Martijn Stronks geeft de komende weken college aan zijn studenten in quarantaine over moderne mobiliteit. Hoe moeten we daar nu over denken, in tijden van corona? Een serie essays filosofie in actie. Deel 6: Risico en hoop.

‘Ze zeggen dat het het donkerst is vlak voor het ochtendgloren’. Aan het woord is secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres, hij spreekt op een klimaatconferentie en verbindt de klimaatcrisis aan de coronacrisis. Zijn speech, die is na te lezen op de website van de VN, leest als een verzameling aforismen: ‘Het enige antwoord is dapper, visionair en gezamenlijk leiderschap’, ‘De hoogste kosten zijn de kosten voor stilzitten’, ‘De technologie staat aan onze kant’. Het mag duidelijk zijn: de secretaris-generaal wil zijn toehoorders doordringen van de urgentie van de situatie en ze aansporen tot gezamenlijke klimaatactie.

De coronacrisis als een kans voor veranderingen. Met die opvatting schaart Guterres zich in lange rij analisten en politici die betogen dat de coronacrisis een uitgelezen mogelijkheid is om de grote problemen van deze tijd – klimaat, mobiliteit en ongelijkheid – werkelijk te gaan bestrijden. Een prominente optimist is de Franse socioloog Bruno Latour, die eveneens de hoop uitspreekt dat het coronavirus een nieuwe klimaatpolitiek mogelijk maakt.

Tegenover deze optimisten van het ochtendgloren staan de doemdenkers van de nacht. ‘De stoet diepzinnige en onverbiddelijke critici van de moderne tijd is lang en kent veel klinkende namen. De slimste koppen van Europa hebben zich in deze rij gevoegd, ook in de twintigste eeuw. Je kunt in hun prachtige analyses nalezen hoe de auteurs zelf in de ban raakten van het proces dat ze schetsten. Soms wordt aan het eind nog een hoopvol hoofdstukje toegevoegd, dat zich tot de algemene uitzichtloosheid verhoudt als een diepe zucht tot de ondergang van de wereld. Vervolgens trekt de auteur zich terug en laat zijn verpletterde lezers en lezeressen in een tranendal achter.’ Wie de afgelopen maanden de internationale opiniepagina’s nauwgezet heeft gevolgd, weet dat ook de pessimisten zich niet onbetuigd lieten over de betekenis van de coronacrisis voor onze manier van leven. En op menige opinie is dit citaat van de in 2015 overleden Duitse socioloog Ulrich Beck inderdaad van toepassing.

De meest in het oog springende pessimist is ongetwijfeld de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben, die het over de ‘uitvinding van een pandemie’ had om de enorme inperkingen van vrijheden somber te duiden. Agamben is daarbij niet te betrappen op enige positieve noot, volgens hem bevinden we ons in een permanent geworden nacht. Maar hij staat niet alleen; met hem betoogt een hele schare aan meer of minder grote pessimisten dat het virus de ware aard van onze economische orde, het klimaatregime of de mondiale ongelijkheid voor iedereen aan het licht brengt. En dat er weinig zal veranderen, als we niet uitkijken. En nee, daar knapt een mens niet van op.

Het moet wel gezegd, ook ik raakte de afgelopen weken af en toe in de ban van de prachtige analyses die ik las, van de toekomstvisies, van de röntgenfoto’s van ons tijdsgewricht en de hoopvolle of juist gitzwarte bespiegelingen. Van enkele lezers van deze essayserie kreeg ik op mijn beurt voor mijn kiezen dat sommige bespiegelingen wel somber waren, of weinig oog hadden voor alternatieven. Terwijl anderen juist weer enthousiast reageerden, misschien omdat de gedachten overeenkwamen met hun eigen zorgen of hoop. Veel mensen lijken hoe dan ook te menen dat er een nieuwe toekomst nadert waarvan we de eerste glimpen kunnen waarnemen. Hoe kan het dat we ons nu zo collectief bezinnen op de toekomst?

Er lijkt een momentum te zijn, daarover zijn de pessimisten en de optimisten het eens. Alsof we stilstaan op een breuklijn in de tijd, met goed zicht op het verleden en een mistig beeld van de toekomst. Maar hoe kan het dat we het gevoel hebben al maanden stil te staan in de tijd, dat we ons op een scharnierpunt van de geschiedenis bevinden, waarop we plots zicht krijgen op het begin van grote veranderingen? Misschien bevinden we ons wel in wat Ulrich Beck noemt: een ‘kosmopolitisch moment’.

‘Een van de opmerkelijkste en tot dusver minst onderkende hoofdkenmerken van mondiale risico’s is dat ze een soort “gedwongen kosmopolitisme” teweegbrengen’, zo schrijft Beck in zijn boek De wereldrisicomaatschappij: Op zoek naar de verloren zekerheid uit 2008.

Door mondiale rampen en oorlogen wordt de onderlinge verwevenheid en de gedeelde bedreiging van de mensheid zichtbaar in het dagelijks leven van mensen. De coronacrisis is het product van globalisering – zoals de Franse filosoof Jean-Luc Nancy al benadrukte – maar ze toont ook de onderlinge verwevenheid van die wereld. Ten overstaan van de mondiale risico’s heeft niemand de mogelijkheid om te ontsnappen. Het risico van het virus gaat iedereen aan en noopt ons om stil staan bij de toekomst.

Maar het ligt eigenlijk nog scherper; de vraag of er een hoopvolle toekomst wacht of juist een rampzalige, is onderdeel van een manier van besturen, denken en leven die Beck typeert als de risicosamenleving. Een manier van besturen en samenleven waarin angsten over de toekomst worden omgevormd tot risico’s en bijbehorende risicocalculaties. Voordat we daarom stilstaan bij de vraag wat het betekent om hoopvol of pessimistisch over de toekomst te denken, zullen we eerst moeten duiden wat het is om in zo’n door risico’s gestuurde samenleving te leven.

Precies op het moment dat ik zoek naar een manier om dit inzichtelijk te maken, verschijnt er een nieuwsartikel op de webpagina van de NRC. ‘Er moet hulp komen voor Afrika, uit medemenselijkheid maar ook uit welbegrepen eigenbelang’, adviseert Jaap de Hoop Scheffer het Nederlandse kabinet als voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken. ‘Als het virus elders niet of minder onder controle komt, is het een reëel scenario dat ook in Nederland nieuwe besmettingen ontstaan. De indrukwekkende binnenlandse krachtproef in de strijd tegen corona komt dan ook pas ten volle tot zijn recht met een bijbehorende internationale inspanning,’ zo lees ik. Een beter citaat om te illustreren wat Beck bedoelt met de samenhang tussen wereldrisicosamenleving en het kosmopolitieke moment waarop we hoop en ramp kunnen ontwaren, kon ik me niet wensen.

Eerst maar eens het begrip risico, dat volgens Beck cruciaal is voor wat hij de tweede of reflexieve moderniteit noemt. Hij schreef dit al in zijn boek Risicosamenleving dat in 1986 verscheen, vlak na de kernramp in Tsjernobyl. In de risicosamenleving staat niet de verdeling van welvaart centraal, maar de verdeling van risico’s. Het gaat daarbij in eerste instantie om industriële onzekerheden en risico’s, bijvoorbeeld dat iemand ziek wordt van het eten van een bepaald nieuw product dat toch ongezonder blijkt dan gedacht. Of de gevolgen van het gebruik van pesticiden in de landbouw voor de gezondheid van mensen en het milieu. De consequenties daarvan zullen in eerste instantie het individu treffen, maar in toenemende mate zijn deze veranderd in ‘risico’s’, dat wil zeggen in statistisch te beschrijven en berekenbare gebeurtenissen.

De crux is dat de risico’s telkens het onvoorziene gevolg zijn van de (industriële) vooruitgang. Het beste voorbeeld daarvan is klimaatverandering als de onvoorziene consequentie van twee eeuwen economische en industriële globalisering. De gevolgen en risico’s komen telkens onverwacht en worden vervolgens veel te laat onderkend; als een reflex keren ze zich tegen de vooruitgang van de modernisering. Vandaar reflexieve moderniteit.

Gevaren in de risicosamenleving worden beheersbaar gemaakt door ze om te vormen tot risico’s. Juist omdat deze risico’s in kaart kunnen worden gebracht, kunnen er preventieregels worden opgesteld om vooraf zekerheid te verschaffen voor toekomstige onzekerheden. Zie daar de geboorte van de bijsluiter, waarin precies staat opgesomd wat de risico’s zijn voor het gebruik van het product. De bijsluiter is zo bezien het symbool van de risicosamenleving; deze bevat precies de dubbelzinnigheid die de kern vormt van onze op risico gerichte moderne vorm van samenleven.

Juist doordat we gevaren omzetten in risicocalculatie en dit vervolgens vertalen naar voorschriften bij gebruik, ontstaat er een vorm van schijnzekerheid. U weet wel, als u leest in de bijsluiter van uw middeltje tegen schimmelnagels dat er bij gebruik daarvan slechts een kleine kans bestaat op leverfalen. Een berekenbaar kleine kans geeft u zekerheid, het onpeilbare gevaar daarentegen een diepe angst. Als er slechts een kleine kans is op iets heel ernstig, weet ik het liever niet. Maar in onze risicosamenleving willen we alles berekenen en alle gevolgen afdekken. Angst bepaalt dan ook het levensgevoel.

‘Meer wetenschap vermindert niet noodzakelijkerwijs het risico, maar verscherpt het risicobewustzijn en maakt risico’s eigenlijk pas echt “collectief” zichtbaar’, schijft Beck in De wereldrisicosamenleving. Zo brengen we in deze coronacrisis het aantal besmettingen, het aantal ziekenhuisopnames en sterfgevallen in kaart; alles om grip te krijgen op de situatie. Het gevolg lijkt echter vooral te zijn dat het risico van het virus collectief zichtbaar wordt en iedereen steeds angstiger wordt. De cijfers beloven veiligheid, maar brengen angst. 

Het loont ondertussen de moeite om even stil te staan bij de rol van tijd in het concept risico. Een risico gaat altijd over een gebeurtenis in de toekomst; als u iemand over een mogelijk risico hoort spreken, dan heeft u hem of haar betrapt op een loepzuiver pleonasme. Een risico is de anticipatie op de ramp, het is niet de ramp zelf. ‘Bij risico’s gaat het om mogelijke toekomstige gebeurtenissen en ontwikkelingen, ze verbeelden een wereldtoestand die er (nog) niet is.’

Het verschil tussen een risico en een ramp is dan ook dat een ramp is beperkt in sociale zin, in ruimte en tijd, terwijl een risico dat niet is. Zodra risico’s werkelijkheid worden – een kerncentrale ontploft, een vliegtuig stort neer – veranderen ze in rampen. Zolang het bij mogelijkheden blijft, toekomstige gebeurtenissen die ons mogelijkerwijs te wachten staan, maar ons wel al bedreigen, zijn het risico’s.

Het coronavirus lijkt zo bezien geen ramp, maar veeleer een opeenstapeling van risico’s. Het risico dat we onvoldoende ic-bedden zullen hebben, het risico dat onze ouderen massaal sterven, maar nu ook: het risico dat onze economie schade oploopt, het risico op massale werkloosheid, het risico op de ineenstorting van de culturele sector, op onherstelbare achterstanden van kinderen in het onderwijs, op een hongerpandemie in Afrika, grootschalige sterfte door armoede… Het coronavirus leidt mondiaal tot potentiële rampen, en sommige voltrekken zich vervolgens ook daadwerkelijk.

Terug naar Jaap de Hoop Scheffer. Hij adviseert om geld te doneren aan Afrika om het risico dat het coronavirus daar verder uitbreekt en dan weer overslaat naar Europa in te dammen. Een mooi voorbeeld van modern risicomanagement, dat mag nu duidelijk zijn, maar het toont ook de mondialisering die elementair is in Becks analyse. Cruciaal nu voor de verschuiving die Beck signaleert in de moderniteit, is dat de risico’s in toenemende mate een mondiaal karakter hebben. Voor zijn eerste boek had hij daarbij met name de desastreuze effecten van kernenergie en kernwapens in gedachten, toen hij De wereldrisicosamenleving schreef, legde hij veel meer de nadruk op de mondiale gevaren van terrorisme en klimaatverandering. En wij kunnen daar nu dus de coronapandemie aan toevoegen. 

Mondiale risico’s onderscheiden zich op drie manieren van nationale risico’s. Ten eerste zijn hun oorzaken en gevolgen niet beperkt tot een locatie; ze laten zich dan ook niets gelegen liggen aan grenzen. Ten tweede zijn hun consequenties in principe onberekenbaar; zo kunnen we niet inschatten wat de gevolgen zullen zijn van een ontploffing van een kerncentrale, van een nieuwe grote terroristische aanslag. En inderdaad kon niemand vier maanden geleden de gevolgen van het coronavirus voorspellen voor de mondiale orde.

En het derde punt is dat de gevolgen van de mondiale risico’s onverzekerbaar zijn. De veiligheidsdroom van de natiestaten in de eerste fase van de moderniteit was volgens Beck nog om de gevolgen van modernisering vooraf in kaart te brengen, zodat ze konden worden gecompenseerd. In deze tweede fase van moderniteit – waarin de risico’s geglobaliseerd zijn geworden in oorzaak en gevolg – gaat die vlieger niet langer op. Wanneer het klimaat is verwoest kunnen de gevolgen niet meer worden gecompenseerd, net zomin als wanneer terroristen de beschikking hebben over massavernietigingswapens.

Mondiale risico’s zijn zodoende radicaal onvoorzienbaar. En daarmee begint het zojuist zo zorgvuldig opgebouwde begrippenkader opeens vervaarlijk te wankelen. Want als het risico te groot is om in kaart te brengen, omdat het grensoverschrijdend is, onberekenbaar en niet te repareren, wat betekent het dan nog om te anticiperen op een ramp? Of nog straffer: als het risico dat we in Nederland een tekort hebben aan ic-bedden leidt tot het stilleggen van de economie, het onderwijs, de culturele sector en de regionale, nationale en internationale mobiliteit, dan voltrekt zich daarmee een ramp. Met andere woorden, om het risico van de griep in te dammen worden elders rampen teweeggebracht, omdat die kleiner worden geacht dan het intreden van het grieprisico.

‘De toekomstige ramp wordt immers pas actueel door het verbeelden en het ensceneren van het mondiale risico – vaak met het doel die ramp af te wenden door huidige beslissingen te beïnvloeden’, schrijft Beck. Dit betekent dus dat de risicodiagnose een zichzelf weerleggende voorspelling kan zijn, maar net zozeer een self-fulfilling prophecy. En daarmee begint het onderscheid tussen de twee – risico en ramp – danig te vervagen. Doordat we uit alle macht probeerden het voorzienbare risico van het tekort aan ziekenhuisbedden in te dammen, ontstonden immers allerlei andere rampen. Het is een klassieke tragedie: terwijl we in de risicosamenleving uit alle macht proberen de gevaren van de toekomst te bezweren, treden we het noodlot onbedoeld juist tegemoet.

Dit betekent ondertussen ook dat onze kennis over risico’s op losse schroeven komt te staan. In een traditioneel schema zou men veronderstellen dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen risico en perceptie, dat wordt onderstreept door een stringente scheiding tussen experts en leken. Risico’s worden in zo’n opvatting rationeel, en volgens objectieve methodes in kaart gebracht; leken hebben daar geen verstand van. De ultieme droom is alwetendheid, waarbij toekomst en risicoanalyse samenvallen.

Punt nu is dat het in de wereldrisicosamenleving allemaal niet zo simpel meer is, zo stelt Beck. Want hoe moeilijker het gevaar te berekenen is, en dat is altijd het geval bij mondiale risico’s, hoe zwaarder de culturele perceptie van het risico gaat wegen. Met als gevolg dat ook het onderscheid tussen het risico en de culturele perceptie van het risico vervaagt. En ook dat boekstaaft het coronavirus: in ieder land wordt het risico verschillend ingeschat en verwordt het tot een andere realiteit.

Maar risico-inschattingen verschillen ook binnen de samenleving: rechters, wetenschappers, economen, medici, ondernemers, ze hebben allemaal verschillende risicoanalyses. In de risicosamenleving bestaan er dus geen experts; niemand kan beweren een extern standpunt in te nemen. Het moet gezegd, Ulrich Beck is een fijn essayist, hij zegt het zelf altijd net wat puntiger: ‘Op het gebied van gevaren is niemand een expert – en vooral de experts niet.’ De vraag die daarom voortdurend als een zwaard van Damocles boven de samenleving blijft hangen, is: Wie bepaalt wat veilig genoeg is?

Welnu, waar brengt dit ons, behalve bij een mooie beschrijving van de risico’s en de begripsmatige verwarring van de coronacrisis? We worden overweldigd door risicoanalyses en beschouwingen, van wetenschappers, politici, economen, medici, juristen, filosofen en wat dies meer zij. Maar zakken we met de analyse van Beck niet weg in een drijfzand van begripsvervaging en ongebreidelde angsten over de toekomst? Het zal u verbazen, maar op dit punt in zijn analyse neemt Beck plots een optimistische afslag; hij onderscheidt zijn analyse expliciet van de somberdere beschouwingen van Foucault over gouvernmentaliteit. Alsof Beck plots, overvallen door de ingetreden duisternis, het felle licht aanzet.

Zou hij het eigenlijk over zichzelf hebben gehad toen hij de duistere analyses beschreef die aan het einde nog een hoopvol hoofdstukje toevoegden, als een diepe zucht bij de ondergang van de wereld? Hij trekt in ieder geval fel van leer tegen doemtijdingen: ‘Natuurlijk, uitzichtloosheid verheft en biedt het niet te onderschatten voordeel dat je je, bevrijd van elke verantwoordelijkheid en noodzaak tot handelen, kunt neerleggen bij de overmacht. Maar als de geschetste diagnose van de ambivalentie van de wereldrisicomaatschappij klopt, kunnen de ondergangstheoretici opgelucht ademhalen, omdat hun theorieën onjuist zijn of zullen worden.’

En waarom? Omdat het aangezicht van het mondiale risico ons allen verbindt; we zijn in zo’n situatie allemaal overgeleverd aan dezelfde dreiging. Het mondiale risico plaatst ons met andere woorden in hetzelfde heden, het momentum van de crisis. Dit betekent niet zozeer dat dan plots het paradijs uitbreekt, maar wel dat er mogelijkheden ontstaan die daarvoor onmogelijk leken. ‘De verduisterende catastrofe is de genadeloze leraar van de gehele mensheid’, schrijft Beck. In het licht van de vraag hoe te overleven tegenover de catastrofale risico’s, moeten we wel in actie komen.

Met een beetje goede wil kun je inderdaad stellen dat we ons nu in onze coronaquarantaine op zo’n kosmopolitisch moment bevinden. In plaats van te voorspellen hoe vanaf hier de toekomst eruit zal zien, denk ik dat Beck ons allereerst helpt om in te zien hoe we in deze crisis terecht zijn gekomen. In de wereldrisicosamenleving worden moderne samenlevingen telkens geteisterd door de onvoorziene consequenties van hun eigen vooruitgang, zo laat Beck ons zien. Klimaatverandering is het meest pakkende voorbeeld, maar daarbij voegt zich nu het coronavirus, waarvan verspreiding het gevolg is van globalisering, en waarvan gevaar voor de mens samenhangt met onze omgang met de natuur.

Maar het coronavirus is niet alleen verspreid door de hoge vlucht die de mondiale mobiliteit heeft genomen. Belangrijker is dat het virus de alarmbel doet rinkelen van een proces dat al veel langer aan de gang is. Net zoals pesticiden pas een probleem worden voor de landbouw op het moment dat blijkt dat dit leidt tot verandering van de biodiversiteit, uitputting van akkers, en gezondheidsproblemen, zo toont het coronavirus ons wat er mis is met mondiale mobiliteit. In die zin verhoudt de massale bijensterfte zich tot pesticide als het coronavirus tot mobiliteit; ze tonen ons de kwalijke gevolgen van de vermeende vooruitgang.

Want wat wordt nu zichtbaar met het coronavirus? De risico’s van mondiale mobiliteit, die nauw verweven zijn met het moderne mobiliteitsmanagement. Mobiliteit is een van de hoogste idealen van de moderniteit, de vrijheid van mondiale beweging haar heilige graal. We hebben de afgelopen decennia op mondiaal niveau uitzonderlijke investeringen gedaan om deze mobiliteit te bevorderen. Maar met de toenemende mondiale mobiliteit kwamen ook onvermijdelijke gevaren, die vlug werden omgezet in risico’s.

Zo werd er een geheel netwerk opgebouwd van mobiliteitsmanagement dat was gebaseerd op de anticipatie van verschillende rampen. De ramp dat met de toenemende mobiliteit plots ook ongewenste mensen van die mobiliteit gebruik zouden maken. Maar ook de angst dat er plots terroristen de bewegingsvrijheid zouden benutten. Door preciezere controle over grenzen, vliegtuigen, paspoorten en identiteiten probeerden we vervolgens steeds strikter te differentiëren tussen gewenste en ongewenste vormen van mobiliteit. Hoe op deze rampen werd geanticipeerd was vervolgens in belangrijke mate cultureel en sociaal bepaald; de risicocalculaties waren absoluut geen gevolg van exacte wetenschap. Nee, op het gebied van de risico’s van mobiliteit is niemand expert.

Maar nu, en tot overmaat van ramp, haalt het coronavirus het zorgvuldig opgetuigde systeem van risico’s onderuit. De mobiliteitsrisico’s blijken niet meer louter te koppelen aan landen van herkomst of economische criteria; plots blijkt iedereen een potentieel risico. Iedereen is een mogelijke drager van het coronavirus, in die zin heeft Beck gelijk dat het coronavirus de grote gelijkmaker is. En daarom is ook plots het volledige mobiliteitsmanagementregime van toepassing op potentieel iedereen, dus ook op de noorderling.

Met het coronavirus verlaten we het schmittiaanse vriend/vijand-onderscheid, zoals ook Beck benadrukt. Waar bij de mobiliteitsrisico’s vóór het coronavirus nog grotendeels langs de lijnen Noord/Zuid konden worden gedefinieerd, vervalt dat onderscheid nu. Iedereen is nu een risico, iedereen riskeert immobiliteit; immobiliteit wordt zo bezien de norm. In de bijsluiter van ieders mobiliteit staat vanaf nu vermeld dat mobiliteit kan leiden tot ernstige immobiliteit of zelfs de dood.

In de wereldrisicosamenleving zijn hoop en ramptijding nauw met elkaar verbonden. Het is de hoop dat het risico ons niet treft, dat het risico niet verwordt tot ramp. Maar is niet een werkelijk hoopvol scenario dat we juist de risico’s op de schop doen? Misschien niet dat we er in het geheel afstand van doen, maar dat we de anticipatie op het risico proberen te veranderen.

Zo kunnen we dit kosmopolitieke moment aangrijpen voor een fundamentele herijking van de mobiliteitsrisico’s. Dat we aan de ene kant de ongebreidelde mondiale mobiliteit van de noordeling herzien in het licht van de funeste gevolgen daarvan voor het klimaat. Maar ook als onderdeel van een fundamenteel ongelijk systeem dat nauwgezet is verbonden met de immobiliteit van de zuiderling. Met andere woorden, dat we het weekje vakantie op Kreta van een tiener beoordelen als een risico voor het klimaat. En zo’n snoepreisje tegelijkertijd zien als de evenknie van het weekje dat een andere tiener verblijft in een vluchtelingenkamp op Lesbos. Dus dat we de mobiliteit van de zuiderling minder als een risico gaan zien, en meer als humanitaire kwestie, waarvoor we ons hoofd niet kunnen afwenden.

Of ik denk dat dat zal gebeuren na deze crisis? Het risico is groot dat we weer wegkijken van de consequenties van ons ongebreidelde vooruitgangsdenken. Maar toch, we kunnen hoop putten uit de gedachte dat in de risicosamenleving niet ieder risico een ramp wordt.

Dit was het laatste deel in de serie. Mijn dank aan Thomas Spijkerboer en Kartica van der Zon voor het kritisch en enthousiast meedenken aan deze stukken.