10 mei 2020 by Martijn Stronks
Filosoferen over corona #4: Biopolitiek en Michel Foucault
De Groene Amsterdammer – tekst op website Groene
Filosoof en jurist Martijn Stronks geeft de komende weken college aan zijn studenten in quarantaine over moderne mobiliteit. Hoe moeten we daar nu over denken, in tijden van corona? Een serie essays filosofie in actie. Deel 4: Biopolitiek.
Gisteren waren er in Nederland 138 nieuwe doden door het coronavirus en 124 nieuwe ziekenhuisopnames, zo begrijp ik zojuist. Het bericht meldt dat deze cijfers gelden over het afgelopen etmaal, van tien tot tien uur om precies te zijn. Al wekenlang krijg ik net als veel andere Nederlanders dagelijks bericht van de NOS met hoeveel zieken en doden er sinds de dag daarvoor zijn gevallen vanwege het coronavirus. In kranten en journaals putten experts en opiniemakers zich in navolging van het RIVM vervolgens uit in duiding van deze cijfers, alles om maar greep te krijgen op de manier waarop het virus om zich heen grijpt.
Ik begrijp niks van cijfers, dat wil ik maar alvast verklappen, en met deze cijfers in de hand kunt u mij werkelijk alles wijs maken. Direct nadat premier Rutte op 21 april bekendmaakte dat de basisscholen weer geleidelijk zouden worden heropend, terwijl overige beperkende maatregelen vooralsnog van kracht zouden blijven, barstten in verschillende appgroepen op mijn telefoon discussies los over de onredelijkheid van deze beleidskeuzes. Op internet circuleren tabellen met besmettings- en overlijdenscijfers uitgesplitst naar leeftijdscategorie. Vrienden en familieleden buitelden over elkaar heen om conclusies aan deze cijfers te verbinden, of de juistheid van de gegevens in twijfel te trekken. Op internet, in praatprogramma’s en op opiniepagina’s is het niet anders. We kunnen rustig zeggen dat we dezer dagen gebiologeerd zijn door cijfers en statistieken over het welzijn van de bevolking. Waarom eigenlijk?
Wacht, laat ik deze vraag even verduidelijken, voordat u uw opinie over mij onmiddellijk klaar heeft. Ik bedoel met deze vraag niet: waarom zijn we zo gebiologeerd door de risico’s van het coronavirus en de kans dat naasten hevig ziek zullen worden of sterven? De vrees voor de ziekte of dood van naasten behoort tot ieders diepste angsten. Nee, het is mij hier louter te doen om de vraag waarom we zo gebiologeerd zijn door statistieken en cijfers over de bevolking.
De coronacrisis gaat in hoge mate over bevolkingspolitiek, zou je kunnen zeggen, van politiek over de controle van het leven, de gezondheid en de dood van een bevolking. Dat soort politiek noemt de Franse filosoof Michel Foucault ‘biopolitiek’ en het lijkt een concept dat bij uitstek van toepassing is op de coronacrisis. Het coronavirus brengt een vorm van politiek aan het licht die anders goeddeels buiten zicht blijft.
Deze politiek van statistieken, schattingen en economische wetten staat centraal in een vorm van kapitalisme die vanaf de zeventiende eeuw langzaamaan steeds bredere verspreiding vond, zo betoogde Foucault al in 1976 in De geschiedenis van de seksualiteit. Het is wel wrang te bedenken dat Foucault in 1984 op 57-jarige leeftijd overleed aan de gevolgen van die andere grote moderne pandemie, aids.
Het loont de moeite om Foucaults gedachtegang over de veranderende machtsopvatting na te lopen en telkens te zien hoe deze zich verhoudt tot de bestrijding van ziekte. Het levert een nogal schematisch beeld op – dat ik hier ook nog eens extra scherp aanzet – maar Foucault is de eerste om te benadrukken dat het in werkelijkheid natuurlijk om allerlei hybride vormen gaat. Toch meent hij dat er verschillende vormen van macht zijn te onderscheiden: de klassieke soevereine macht, de disciplinering en de biopolitiek. De laatste twee vormen hebben een belangrijke rol in de moderne tijd. En het aardige is nu dat Foucault meent dat met deze varianten ook verschillende bestrijdingen van ziektes corresponderen. De eerste vorm van macht illustreert Foucault aan de hand van leprabestrijding; disciplinering illustreert hij met de bestrijding van de pestepidemie; en de biopolitiek aan de hand van de pokken. Wie nu de lijnen van Foucaults beschrijving van de pest en de pokken volgt zal moeite moeten doen om de paralellen met het heden te missen.
Welnu, eerst de soevereine macht. Tot ongeveer de zeventiende eeuw was de politiek van leven en dood een van de privileges van de macht van de soeverein. De vorst had het recht om wanneer zijn bestaan in gevaar was te beschikken over het leven van zijn onderdanen. Wanneer hij werd aangevallen door een vreemde mogendheid, dan kon hij hun leven in de waagschaal stellen. En als een van zijn onderdanen de wapens uitgerekend tegen zijn eigen vorst opnam, dan viel diens leven onder de directe macht van de vorst.
De machtsuitoefening bestond met andere woorden daaruit dat de vorst het recht had om zijn onderdaan in zulke gevallen ter dood te brengen of in leven te laten, zo houdt Foucault ons voor. Het leven van de onderdanen werd verder met rust gelaten, tenzij er een gevaar dreigde. En het was aan de soeverein om te bepalen wanneer zo’n gevaarlijke uitzonderingstoestand zich voordeed. Je zou dit een negatieve macht over het leven kunnen noemen, een macht die zich onthield van ingrepen, tenzij noodzakelijk.
Met deze vorm van machtsuitoefening komt grofweg een model overeen dat Foucault identificeert bij de bestrijding van lepra. Dat model bestond er uit dat leproos werd afgezonderd van anderen in zogeheten leprozerieën of leprakolonies. Deze inrichtingen stonden vaak buiten de stadsmuren afgezonderd van het gewone leven. En de zieken werden daar grotendeels aan hun lot overgelaten. De soeverein kon beschikken over hun leven, zonderde ze af om verder gevaar af te wenden en bekommerde zich verder niet om ze. ‘De leproos wordt uitgestoten, verbannen en afgezonderd; hij verdwijnt in een massa die nauwelijks differentiatie behoeft’, schrijft Foucault in Discipline, toezicht en straf. Het politieke droombeeld dat hoort bij de bestrijding van lepra is daarom de gezuiverde samenleving.
In contrast met deze negatieve, soevereine macht ontstond er vanaf de zeventiende eeuw geleidelijk, zo betoogt Foucault, een vorm van positieve macht over het leven. Niet zozeer positief omdat de een slecht was en de ander goed, maar veeleer omdat de oude vorm van macht zich in de regel onthield van ingrijpen, terwijl de nieuwe vorm zich daarentegen steeds actiever begon te richten op het leven van zijn onderdanen.
Het was een vorm van macht die het beheer van het leven van haar individuele onderdanen én het welzijn van de gehele bevolking tot doel stelde. En met deze twee doelen corresponderen twee vormen van machtsuitoefening, zo stelt Foucault. De ene uitingsvorm is een vorm van disciplinering die zich richt op het lichaam van individuen, de ander is een vorm van macht die zich richt op de controle van de bevolking en die hij biopolitiek noemt. Disciplinering en biopolitiek zijn zo bezien beide moderne vormen van machtsuitoefening, maar ze zijn volledig tegengesteld, zoals we zullen zien.
Eerst maar eens disciplinering. Het is deze vorm die Foucault uitvoerig beschrijft in zijn analyse van het gevangeniswezen in Discipline, toezicht en straf, en die zich vermoedelijk het best laat uitleggen aan de hand van het panopticon. Het panopticon was een gevangenismodel dat werd bedacht door de Engelse filosoof Jeremy Bentham. Het ging om een koepelgevangenis waarin cellen van de gevangenen in een cirkel rondom een centrale hal werden geplaatst – voorbeelden in Nederland zijn te vinden in Arnhem, Breda en Haarlem. Iedere cel kon vanuit de hal worden gezien, goed beschouwd door één bewaker. In sommige modellen zaten deze bewakers in een toren in het midden van het plein, zodat ze aan het zicht van de gevangen onttrokken waren.
Het idee was simpel, de gevangene stond volledig in het zicht van de bewaker, zijn gedrag kon worden geobserveerd en bestudeerd, terwijl de blik van de bewaker zich aan het zicht van de gevangene onttrok. Dit centrale punt van het panopticon, dit oog van de macht, zo merkt Foucault op, is in zekere zin de ultieme droom van de nieuwe soeverein: geen van zijn onderdanen kan hem ontsnappen en niets ontgaat hem.
Het was zogezegd de geboorte van de surveillance, een techniek die vanaf dat moment een steeds belangrijker plaats innam in de moderne machtsuitoefening, zoals iedereen tegenwoordig wel weet. Deze surveillance is tegenwoordig zo ver genormaliseerd, dat er geloof ik zelfs een televisieprogramma bestaat waarin de deelnemers moeten proberen uit handen van de politie te blijven die ze met inzet van alle surveillancemiddelen op de hielen zit. Het is dan nooit de vraag of de deelnemer wordt gepakt, maar slechts wanneer dat het geval is. De staatssurveillance is met andere woorden volledig genormaliseerd.
De surveillancemacht is dus voortdurend aanwezig, terwijl deze zich onttrekt aan het zicht en daarmee ook leidt tot een vorm van zelfdisciplinering. Het gaat om een vorm van gedragsbeheersing die gebaseerd is op de voortdurende mogelijkheid gezien te worden. Als ergens een camera hangt, zal menigeen immers geneigd zijn zijn gedrag toch iets aan te passen. En als je weet dat de baas meekijkt, loop je iets harder.
Het is dan ook deze vorm van beheersing die naadloos aansluit bij het kapitalisme van de fabrieken met lopende banden, bij het ‘solide kapitalisme’ zoals de socioloog en filosoof Zygmunt Bauman dat noemt. In de fordistische fabriek ging het er immers om de lichamen van de arbeiders zo minutieus mogelijk te disciplineren zodat hun krachten uitputtend werden benut. Hoe sneller ieder individu aan de lopende band zijn werk deed, hoe eerder de T-Ford kon worden verkocht. En hoe efficiënter en gedisciplineerder, hoe groter de opbrengst.
De droom van deze vorm van disciplinering is dan ook de volledige controle over het menselijk lichaam naar plaats en tijd. De horizon van deze machtsvorm is met andere woorden totalitair, deze machtsuitoefening streeft naar volledige controle over de dociele lichamen van haar subjecten. Wie de film Sorry We Missed You van Ken Loach heeft gezien, over de schrijnende situatie van schijnzelfstandigen in de Britse pakketbezorging, weet dat deze surveillancetechniek ook in hedendaagse vormen van kapitalisme nog centraal staat.
Maar Foucault ziet in de bestrijding van de pestepidemie in de zeventiende eeuw al een lichtend voorbeeld van deze vorm van disciplinering. Het ging allereerst om een rigoureuze ruimtelijke afzondering. Zodra de pest ergens werd geconstateerd, dan werden stad en ‘ommeland’ direct hermetisch afgegrendeld. De stad werd vervolgens ingedeeld in wijken die onder streng toezicht werden gezet van een intendant die voor iedere straat opzichters aanwees. Deze zagen erop toe dat iedereen zich opsloot in zijn huis; alle woningen werden van buitenaf vergrendeld. Er werd voortdurend geïnspecteerd, iedere dag moesten de bewoners aan het raam verschijnen en aangeven hoe het ze verging, zodat iedereen in het oog werd gehouden. Vijf of zes dagen na aanvang van de quarantaine begon men een voor een de huizen te zuiveren, waarna de bewoners het huis weer konden betreden.
Net als in het pantopticon werden de mensen in afzonderlijke ruimtes geplaatst, waar ze overgeleverd waren aan de voortdurende surveillance van de macht. ‘Tegenover de wanorde van de pest stelt de discipline de macht van de analyse’, schrijft Foucault. Waar de macht bij de bestrijding van lepra afzondert en opsluit, brengt de pest geen massieve scheiding aan, maar vraagt om voortdurende individualiseringen onder een radicaal toezicht. Een droom van totale beheersing, door het binnendringen van de reglementen in de kleinste details van het bestaan. Het verzwegen doel was geen gezuiverde gemeenschap zoals bij de bestrijding van lepra, maar een gedisciplineerde samenleving.
Maar dit is, zo benadrukt Foucault, slechts een kant van de positieve, actieve macht die geleidelijk de oude soevereine machtsuitoefening verdringt. De andere macht die iets later, halverwege de achttiende eeuw, aanvangt, betreft de biopolitiek van de bevolking. Het is deze macht die ‘zich richtte op het lichaam als soort, het lichaam dat van de mechanica van de levende natuur is doortrokken en als drager van biologische processen fungeert: voortplanting, geboorten en sterfte, gezondheidspeil, gemiddelde levensduur en lange levensduur, inclusief alle condities waaronder zij variëren’. Het is dit ‘naakte leven’, zoals Agamben dat in navolging van Foucault noemt, dat het object wordt van allerlei regulerende beheersingstechnieken. Denk aan vaccinatie, geboortebeperking, verbetering van hygiëne, gezondheidszorg, en de ontwikkeling van uitgebreide statistiek over de bevolking.
Zo wordt het biologische leven van de onderdanen van de machthebbers een centraal object van politiek. ‘Het feit dat men leeft’, zo schrijft Foucault in De geschiedenis van de seksualiteit, ‘is niet langer de ontoegankelijke grondlaag die slechts van tijd tot tijd, in het toeval van de dood en zijn noodlottigheid aan de oppervlakte komt; een deel ervan komt binnen het gebied te liggen dat door het weten wordt beheerst en waarop de macht ingrijpt.’
En daarmee komen we bij een centraal thema in het oeuvre van Foucault, en wel de verhouding tussen kennis en macht. Kennis is voor Foucault niet iets objectiefs, het is geen neutrale informatie over de wereld, die vervolgens gebruikt kan worden door de machthebbers. Kennis en macht zijn nauw met elkaar verbonden in instituties zoals scholen, de psychiatrie en justitie. Zo is bijvoorbeeld het onderwijssysteem, van basisscholen tot universiteiten, geen systeem dat simpelweg kennis distribueert, maar zijn dit volgens Foucault instituties die de macht van bepaalde sociale klassen bestendigen, terwijl ze tegelijkertijd andere sociale klassen buitensluiten of zelfs onderdrukken. Een inzicht dat in de jaren zestig en zeventig in linkse kringen breed verbreid was en in Frankrijk ook tot een herziening van het onderwijssysteem leidde.
Zo is dus ook de kennis over ziekte de spil in de uitsluiting van bepaalde sociale klassen, in deze biopolitiek is kennis over de bevolking kern van de machtsuitoefening. Hoe die vorm van biopolitiek – die Foucault verbindt aan het veiligheidsdenken – zich nu onderscheidt van disciplinering beschrijft hij aan de hand van de bestrijding van pokken. Die vond niet plaats door afzondering, noch door gedisciplineerde quarantaine, maar door medische campagnes die gebaseerd waren op statistiek.
Doordat er vanaf 1800 vaccinaties beschikbaar kwamen tegen de ziekte werd het mogelijk om de ziekte als risico te gaan berekenen. Het werd mogelijk om de ziekte te gaan beschrijven aan de hand van de besmetting op een bepaalde plaats, binnen bepaalde groepen mensen, met bepaalde eigenschappen. En zo kon het risico van de ziekte worden gedifferentieerd naar leeftijd, ‘onderliggend lijden’ of gewicht, om maar een paar criteria te noemen. Met deze differentiatie konden er verschillende risicozones worden aangemerkt en daarmee kon ook onderscheid worden gemaakt tussen wat gevaarlijk was en wat minder gevaarlijk. Tot slot kon met de registratie van de ziekte, fluctuaties worden bijgehouden en zo ook een normaalwaarde worden vastgesteld. Dus welke sterftecijfer als normaal kon worden beschouwd, en wat als uitzonderlijk moest worden gezien.
Het is deze kennis die als uitgangspunt geldt voor de risicoanalyses. Risicoanalyses van het gevaar voor de bevolking welteverstaan, niet voor een individu. Het overheidshandelen kan zo voortdurend worden gebaseerd op algehele beschouwingen over het risico voor bevolkingsgroepen.
En zo zijn we weer in het heden. De berichten met statistieken die we nu dagelijks over ons heen krijgen gestort zijn natuurlijk een ultiem voorbeeld van biopolitiek. We worden overspoeld met vergelijkingen van de cijfers naar verschillende leeftijdscategorieën, met de ‘normale griep’ of naar regio en gebied. Deze vorm van biopolitiek staat diametraal tegenover de disciplinering, stelt Foucault.
In de disciplinering bestaat er een norm en wordt deze vervolgens door training en specifieke controle over het doen en laten van mensen afgedwongen. Mensen die zich aan de norm houden worden als normaal beschouwd, mensen die dat niet doen zijn abnormaal. In de biopolitiek daarentegen is er vooraf geen norm, het is niet zo dat we van tevoren wisten wat voor gedragsnormen nu geschikt zouden zijn voor de bestrijding van het coronavirus. Integendeel, we hadden eerst cijfers en statistieken nodig, van de besmettingsgraad, van het aantal ziekenhuisbedden, van het tempo waarin de ziekte om zich heen greep, van de bevolkingsgroepen voor wie het virus het gevaarlijkst was, en pas daarna konden passende maatregelen worden bedacht.
Want laten we wel wezen, in februari had nog nooit iemand van de anderhalvemetersamenleving gehoord. Tot voor kort waren er politici die minderheden erop aanspraken dat het schudden van handen tot de kern van onze cultuur behoorde, nu is iedere aanraking een overtreding van het hoogste gebod. We zitten plots opgescheept met normen waarvan we een paar maanden geleden nooit hadden kunnen vermoeden dat ze nu zo belangrijk zouden zijn in ons dagelijks leven. In de biopolitiek volgt met andere woorden de norm uit de cijfers en uit de ‘feiten’.
Maar is dat nu erg? Foucaults denken over macht heeft iets pejoratiefs, het lijkt altijd te gaan over onderdrukkingtechnieken van macht, al zal de Foucault-adept zich vermoedelijk haasten om te benadrukken dat er ook rechtvaardig gebruik van macht bestaat. Toch stelt Foucault vaak genoeg dat de manier waarop macht is verbonden met instituties bepaalde sociale groepen privilegieert en de macht van minderheden beknot. Kennis is macht, zoveel mag onderhand duidelijk zijn, en kennis is dus nimmer neutraal.
In de kapitalistische samenlevingen die Foucault op de korrel heeft, is kennis ook altijd verweven met politieke economie, en ook dat zal in deze coronatijd vermoedelijk de wenkbrauwen niet doen rijzen. Want net zo alomtegenwoordig als de statistieken dezer dagen zijn in het nieuws, zo evident zijn deze statistieken verweven met bespiegelingen over het vlot trekken van de wereldeconomie. Als het risico het grootst is voor de ouden van dagen, waarom zouden de jongeren dan niet gewoon aan het werk kunnen? Zullen we de surveillance- en disciplineringstechnieken verder opvoeren door middel van het gebruik van een app, zodat we kunnen differentiëren naar risico en bewegingsbeperking?
De analyse van Foucault toont dat wat zich voordoet als neutrale informatie over de ziekte onderdeel is van een vorm van machtsuitoefening. Terwijl we nu zien dat de democratische controle beperkt is, en veel beslissingen worden overgelaten aan een team van experts, zouden we met Foucault dus moeten ijveren voor democratische besluitvorming over de cijfers. Want uit de cijfers volgt de norm, en besluitvorming die zich op dat laatste richt komt dus eigenlijk al te laat.
En daarmee brengt de coronacrisis scherp aan het licht wat feitelijk al jaren aan de gang is: een vorm van politiek die zich verschuilt achter schijnbaar neutrale cijfers over demografie en begrotingstekorten, maar ondertussen vooral een economische elite ten goede komt. Zo meldde de directeur van Schiphol onlangs dat we pas in 2024 weer op het ‘normale’ niveau van vliegbewegingen terug zouden komen, alsof bij voorbaat vaststaat dat dat is waar de democratische besluitvorming op uit zal komen.
Maar het virus brengt nog meer aan het licht, zou ik denken. En wel hoe de drie vormen van machtsuitoefening die Foucault beschrijft – uitsluiting, disciplinering en bevolkingspolitiek – een indringende samenwerking zijn aangegaan in de beheersing van mobiliteit. In het Noorden ervaren nu veel mensen hoe hun mobiliteit drastisch is ingeperkt door ingrijpende quarantaine-maatregelen, die door middel van disciplinering en surveillance worden afgedwongen. In de uitoefening van de maatregelen ontstaat het onderscheid tussen de normalen en de abnormalen, en de laatste verdienen maatschappelijke hoon voor het overtreden van de regels. De bewegingsvrijheid zal dan in de nabije toekomst vermoedelijk verder worden gedifferentieerd afhankelijk van de risicoanalyses op basis van uitgebreide bevolkingsstatistieken. Zij die een te groot risico vormen, worden in afzondering geplaatst. De drie vormen van macht gaan zo hand in hand; door complexe analyses van de risico’s voor de bevolking ontstaan nieuwe normen, deze worden door middel van discipline en surveillance vervolgens afgedwongen. En zij die een te groot risico vormen wacht volledige uitsluiting.
Opeens zien we daar in volle klaarheid de mobiliteitspolitiek van de moderniteit die de zuiderling al jaren aan den lijve ondervindt. Uit statistieken over de bevolking en de begroting, de toestroom en de risico’s ontstaan de normen. Deze normen worden vervolgens door een uitgebreid systeem van controle en surveillance afgedwongen. Denk aan de vliegtuigen waar men alleen in kan als men een visum, een paspoort en dus een gecontroleerde identiteit heeft. Denk aan de grensbewaking en de pushback-operaties op zee.
Wie het waagt zich aan de surveillance te onttrekken en via alternatieve routes naar het Noorden te bewegen, wacht niet alleen de nietsontziende macht van de soeverein die mensen op zee laat sterven, maar ook de hoon dat men het waagt de norm te overtreden. De toepassing van deze nieuwe normen creëert het morele onderscheid tussen normalen en de abnormalen, tussen de noorderling en de zuiderling. Als de zuiderling vervolgens waagt de normen van deze mobiliteitspolitiek te overtreden loopt hij risico als een leproos te worden afgezonderd in vluchtelingenkampen.
En de droom van deze mobiliteitspolitiek? Volledige controle over mondiale mobiliteit, door middel van een geraffineerd samenspel van disciplinaire maatregelen en bevolkingsstatistiek die een radicaal onderscheid aanbrengt tussen degene die vrij mogen bewegen, en zij die in afzondering aan hun lot worden overgelaten.