29 november 2013 by Martijn Stronks
Enkele overpeinzingen over tijd
Essay – G. van Zanden & A. Baan (Eds.), De Vrolijke Schriftgeleerde. Een bundel meditaties, aangeboden aan Rinse Reeling Brouwer voor zijn zestigste verjaardag) – tekst in pdf
prediker 3:1–8
Voor alles wat gebeurt is er een uur,
een tijd voor alles wat er is onder de hemel.
Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten
en een tijd om te rooien.
Er is een tijd om te doden
en een tijd om te helen,
een tijd om af te breken
en een tijd om op te bouwen. Er is een tijd om te huilen
en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwen, en een tijd om te dansen.
Er is een tijd om te ontvlammen en een tijd om te verkillen,
een tijd om te omhelzen
en een tijd om af te weren.
Er is een tijd om te zoeken en een tijd om te verliezen, een tijd om te bewaren
en een tijd om weg te gooien.
Er is een tijd om te scheuren en een tijd om te herstellen, een tijd om te zwijgen
en een tijd om te spreken.
Er is een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten.
Er is een tijd voor oorlog en er is een tijd voor vrede.
Het gedicht van Prediker 3:1–8 bestaat uit negen strofes, soms opgebouwd uit twee regels (een distichon) soms uit vier (een kwatrijn). Na het ordenende openings- aforisme, volgen veertien tegenstellingen. Al wat is in dit gedicht heeft zijn plaats, er is een heldere ordening (zichtbaar door de door mij toegevoegde witregels). De helft van de veertien tegenstellingen begint positief, de helft negatief. Het eerste kwatrijn is positief, dan volgen er twee kwatrijnen (een octaaf, zogezegd) negatief, dan een octaaf positief, om het eerste kwatrijn te spiegelen met een negatief kwatrijn. Het gedicht sluit af met een positief en een negatief distichon. Maar de eerste regel (van de tegenstellingen) en de laatste zijn positief.
De werkwoorden van de kwatrijnen vormen telkens een betekenisvol geheel. Zo staat huilen tot rouwen als lachen tot dansen, liefhebben tot vrede als haten tot oorlog en is zwijgen misschien wel een scheur in het spreken.
Deze heldere samenhang ten spijt, er zitten wat vreemde tegenstellingen in het gedicht. Zoals die van baren en sterven, en doden en helen. Sterven is immers eerder het antoniem van geboren worden, het subject blijft dan gelijk. Terwijl baren eerder tegengesteld is aan doden dan aan sterven, baren is leven geven en doden leven nemen. En verwonden staat qua herroepelijkheid tegenover helen zoals doden tegenover wederopstanding staat. Met de twee gebruikte tegenstellingen wordt echter duidelijk dat het hier, in het gedicht, gaat om menselijk handelen: een mens kan immers leven geven en sterven, een mens kan doden en genezen. Maar een mens kan niet geboren (dat is geen werkwoord), er wordt voor een mens geboren. En een mens kan niet doen opstaan, hooguit het leven zo oprekken dat de dood nog even wegblijft. Het is menselijk handelen, waarbij het begin voor de mens is gegeven en het einde voor de mens onherroepelijk is.
Maar wat zit dáár tussen, van welke tijd spreekt dit gedicht? Is het één tijd, een eeuwige tijd? De eerste ordenende strofe wenkt in die richting, één tijd waarin alles zijn plaats kent. En de vaste formulering van de daaropvolgende strofen doet eveneens een eenduidig beeld van tijd ontstaan. ‘Er is een tijd om …’ ‘en een tijd voor’. En als het één tijd is, is het dan eeuwige tijd? Dat is moeilijk voorstelbaar, eeuwigheid kent immers in de aard der zaak begin noch eind. Gezien het menselijk onderwerp van dit gedicht, moet het hier menselijke tijd betreffen. De tijd van de mens. Maar maakt het dit tot singuliere, enkelvoudige tijd? Alles op zijn eigen tijd? Ieder mens zijn eigen tijd?
Nee, het gedicht suggereert juist dat er tijd is voor het uiteenlopende, tijd voor het tegengestelde. Er is een tijd voor het ontvlammen én een tijd om te verkillen, een tijd om te omhelzen én een tijd om af te weren, een tijd om te zoeken én een tijd om te verliezen. Zijn dat tegengestelde tijden? Dan zou tijd worden verbonden door tegenstelling.
Of wordt de tijd bijeen gehouden in de mens, die een tegengesteld wezen is? De mens die zijn leven betekenis geeft te midden van al deze opposities. Maar dan, welke mens? Welke mens houdt de tijd bijeen? Is het dé mens, of een singulier mens? De vraag naar de verhouding tussen het algemene en het singuliere herhaalt zich. Als het dé mens is, is er dan toch een algemene, intermenselijke tijd? Maar als het de singuliere mens is, waarom dan in algemene termen gesproken in dit gedicht en het niet toegeschreven aan een specifieke mens?
Dit gedicht is prachtig, de aporie van de tijd en het onoplosbare van het algemene en het singuliere tonen zich. Maar de lezer weet zich gesterkt: de wereld begint geordend, de tijd van een mens vangt aan met baren en eindigt in vrede.