5 februari 2016 by Martijn Stronks
Wil de echte ontwortelde nu opstaan?
Boekbespreking – De Reactor – tekst op website de Reactor
Bespreking van de essaybundel ‘Ontworteld. De schrijver als nomade’, onder redactie van Johan Goud. Is (ont)worteling nu eigenlijk een biografisch feit of of is de vraag naar (ont)worteling veeleer wezenlijk verbonden met het denken over identiteit in de tijd?
Gastvrijheid begint met de vraag ‘Wie ben je?’, zo meent Jacques Derrida. Of eigenlijk is het de vraag of je deze vraag moet stellen. Kun je iemand alleen verwelkomen als je weet wie hij is, of moet je de Absolute Ander zonder meer je huis binnenlaten? Vermoedelijk zullen weinig mensen ’s nachts hun deur openlaten om een mysterieuze ander onbeperkt toegang te verlenen. Toch overwogen vorig jaar heel wat Nederlanders om een onbekende in huis te nemen, toen veel vluchtelingen naar Europa trokken en er problemen ontstonden met de opvang. Juist vluchtelingenorganisaties wezen er echter op dat de opvang van een vluchteling in je eigen huis een moeizame aangelegenheid kan zijn. Culturele verschillen, trauma’s, miscommunicatie, behoefte aan privacy – op de drempel mag iemand een absolute onbekende ander lijken, zodra hij binnentreedt wordt duidelijk dat deze persoon wel degelijk een geschiedenis en een identiteit heeft.
Goed beschouwd is ‘vluchteling’ reeds een strak omlijnde identiteit in het hedendaagse debat, al is het afhankelijk van je politieke positie wat je ziet. Voor sommigen staat de vluchteling gelijk aan gelukzoeker, profiteur of crimineel. Mensen die deze vluchteling onderdak wilden verlenen associëren hem vermoedelijk veeleer met hulpbehoevend, zwak en dankbaar voor alle hulp die hem wordt geboden. Juist dan kan het tegenvallen, als zo iemand getraumatiseerd blijkt te zijn, de taal niet spreekt, er andere gebruiken op nahoudt of anderszins meer op de Absolute Ander lijkt, dan op de enthousiaste gastheer of -vrouw.
De ellende is, dat het niet veel beter wordt als we wél vragen aan de vreemdeling of hij eerst zijn identiteit wil onthullen. Gastvrijheid is een aporie, zegt Derrida en die begint al bij de vraag naar de identiteit. Wat weet je nu eigenlijk van iemand als hij zich voorstelt? Zo’n zelfbeschrijving is per definitie volstrekt onvolledig, die wordt geschapen voor een specifieke context, gestileerd naar verwachtingen en is slechts van toepassing op een fragment van iemands leven. Maar als iemand al geen recht doet aan zijn eigen identiteit, hoe moet het dan aflopen met de poging om een ander te vatten in woorden? Juist het opdringen van zo’n selectieve identiteit aan een ander kan uiterst pijnlijk zijn.
Dit is het spanningsveld van het spreken over identiteit: de vraag naar identiteit dringt zich voortdurend aan ons op, terwijl elke poging deze volledig te vatten gedoemd is te mislukken. Toch staat er nogal wat op het spel. Niet alleen wanneer iemands identiteit in een hokje wordt geduwd – als criminele vluchteling of zachtaardige vreemde – maar zeker ook wanneer de ander met de beste bedoeling wordt gereduceerd tot een stromend ongrijpbaar [n]iets. Dan ontstaat veeleer een mijnenveld waardoorheen de bundel Ontworteld. De schrijver als nomade laveert.
Fixatie
Wat is ontwortelen? Zo luidt de vraag die Ontworteld bijeenhoudt. De bundel is de uitkomst van een druk bezocht symposium, georganiseerd door hoogleraar theologie Johan Goud (1950) op 18 november 2014 in Utrecht. Aan de destijds voorgedragen teksten werden voor het boek drie artikelen toegevoegd. De bijdragen lopen uiteen in stijl, vorm, uitgangspunt en inhoud en dat is misschien ook onvermijdelijk voor zo’n boek. Er is één verschil dat zo in het oog springt, dat het een zekere eenheid aanbrengt. Het gaat om de vraag of dit zogeheten ontwortelen nu iets zegt over de achtergrond van de schrijver of over het schrijven als zodanig.
In het eerste geval is het ‘ontworteld-zijn’ voorbehouden aan een migrantschrijver, aan een zwervende schrijver, of een ironische schrijver, zodat het ontwortelende iets zegt over de identiteit van de schrijver. Ontworteling wordt zo een puur biografisch gegeven, zoals voor een auteur die in de rubriek Nederlands/Marokkaans wordt geplaatst, omdat – zoals de achterflap meldt – ontworteld zijn voor hem een hard feit is. In het tweede geval wordt juist de functie van het schrijven in het doorbreken of formeren van identiteit op de voorgrond gesteld. Dienaangaande is het aardig om op te merken dat de titel van het symposium het woord ‘Ontworteling’ gebruikte, terwijl de bundel ‘Ontworteld’ als naam heeft. Een fixerend zelfstandig naamwoord – dat (nog) niet in Van Dale voorkomt – tegenover een werkwoord (hoewel in voltooid vorm). We zullen zien dat dit geen onbeduidend verschil is.
Op zoek naar een antwoord op de vraag wat dit ontwortelen precies is, valt in meerdere essays de naam van Gilles Deleuze (al dan niet met zijn gezel Félix Guattari). Zo legt literatuurwetenschapper Birgit Kaiser Deleuzes begrip van nomadische identiteit uit als een voortdurend worden, als een voortdurende transformatie. Het gaat om de ‘almaar doorgaande en continu aan verandering onderhevige formatie van een “subject” dat ontspringt aan en verstrengeld blijft met zijn omgeving, gevormd door en vormgevend aan zijn omgeving’. Zo’n begrip van vloeibare identiteit moet worden opgevat als een kritiek op een gefixeerd subject, een essentialistische of doelmatige opvatting, waarin identiteit ofwel al vastligt op basis van afkomst, ras, nationaliteit of sekse, ofwel het stabiele eindpunt is van een proces van identiteitsconstructie. Een gefixeerde identiteit groeit, krijgt wortels, bestendigt zich en valt zo te ontwaren als een behoorlijk afgesloten eenheid. Alle auteurs in de bundel lijken het erover eens dat zo’n essentialistisch opgevatte identiteit problematisch is, en essentialisme is inderdaad voor zulke Franse filosofen ronduit een scheldwoord.
Een voorbeeld van zo’n gefixeerd subject is Gottfried Wilhelm Leibniz’ idee van de monade. In die opvatting is het subject een duidelijk omlijnde entiteit, die de hele wereld in zich sluit, maar slechts een klein aspect van deze wereld tot uitdrukking brengt, zo schrijft Kaiser. Voor een deleuziaanse nomadologie (taalspel: nomade tegenover monade) is dit echter veel te rigide. Subject en wereld zijn voor hem amper nog uit elkaar te houden. Dit heeft consequenties voor de manier waarop een deleuziaanse nomade groeit, waarop hij zich voortbeweegt in de tijd. Zijn identiteit groeit als gras, op een rizomatische wijze. Terwijl een boom – het beeld bij uitstek van de essentialistische monade – in het zaadje een duidelijk beginpunt heeft, vandaar groeit, boven- en ondergronds op een binaire wijze vertakt en zo langzaam zijn bestendige vorm krijgt, daar valt er bij grassen geen begin- of eindpunt aan te wijzen. Grassen woekeren. De wortels groeien op een chaotische manier. Hak je ze ergens weg, dan groeien ze elders onverminderd door. Rizomen zijn in hun ontwikkeling niet afhankelijk van een eenduidig begin- of eindpunt of een onveranderlijke kern. En, inderdaad, het is niet eenvoudig om in een mensenleven aan te geven wat de structurerende wortel of de bepalende richting is van iemands identiteit.
Thuis voelen
Wat betekent ontwortelen nog, als het goed beschouwd voor een subject niet onoverkomelijk is als er eens wat van zijn wortels afsterven of verdwijnen? Kaiser merkt terecht op dat ‘de prefix “ont-” lijkt aan te geven dat er een tijd daarvoor was, waarin er een “worteling” was die nu is ontworteld, weggerukt, in zekere zin vernietigd’. Voor het idee van ‘ontworteld-zijn’, als vervreemd zijn, is inderdaad geen ruimte meer in een nomadisch perspectief op identiteit. Er is voortdurend sprake van afsterven en aangroeien van eindeloos veel verschillende wortels in een mensenleven. Het idee van het ontworteld-zijn, lijkt schatplichtig aan het beeld van de boomstam: de mens als bestaande uit één centrale stam, die uit de grond wordt gerukt en elders opnieuw geplant. En ja, als het nomadisch subject een voortdurend ‘worden’ betreft, dan kan het vanzelfsprekend nimmer ontworteld zijn. Zo opgevat, is identiteit een proces van voortdurend wortelen én ontwortelen (het voltooid deelwoord van de titel van de bundel wordt daardoor nog problematischer).
En wat is er dan nog over van het subject? Is er in deze krioelende kluwen van beweeglijke wortels nog een individu te onderscheiden? Kaiser voert Édouard Glissant op – ook een naam die in meerdere essays terugkomt – die ‘fabulerend’ vorm geeft aan identiteit ‘als het mythologiseren en bedenken van een volk dat nog moet ontstaan’. Dit denken van Glissant, Deleuze en Guattari plaatst ons, aldus Kaiser, voor een uitdaging. Het idee van wortels wordt niet opgegeven,
maar stelt een ander type geworteld-zijn ervoor in de plaats, een geworteld-zijn dat zich uitbreidt of ontvouwt in de relatie en wederzijdse uitwisseling met anderen. Door ‘identiteit’ te denken als een proces van spatio-temporeel weven door middel van expansie in plaats van afstamming, en als een slechts voorlopig gestabiliseerde pool binnen een netwerk van ‘relata’ […] weet Glissant ons denken naar een niveau te tillen dat boven identiteitspolitiek, boven een Hegeliaanse ‘identiteitsconstructie’ uitstijgt.
Duidelijk wordt vooral waartegen de auteur zich op dit hogere platform van het denken verzet: essenties, afstammingen en stabiliteit en kennelijk ook Georg Wilhelm Friedrich Hegel, die in de laatste zin nog wordt opgevoerd om een schop in ontvangst te nemen. De nadruk in de bijdrage van Kaiser ligt vooral op de voettocht naar boven (de kruistocht tegen een essentialistisch subject). Als we willen weten wat we daarboven kunnen zien, moeten we zelf Glissant maar lezen, blijkt uit een voetnoot op de laatste bladzijde. Diegene die al eens over dat pad liep (maar niet doorhad dat het naar boven ging), of elders al zag dat het essentialisme wellicht op een misverstand berust, blijft wat mistroostig achter.
Want kan dit nomadisch subject ooit iets anders zijn dan een kritisch referentiepunt, zoals Marc De Kesel zich elders eens afvroeg? Het gevaar is dat zodra een nomadisch subject zich laat voorstaan op zijn nomadisme, hij afglijdt naar het cartesiaanse zelfbewustzijn waartegen alle kritiek nu juist was gericht. Of in de bewoordingen van de verontwaardigde De Kesel:
het nomadisme van zelfbewuste nomaden, die voor hun nomadendom uitkomen en die zich thuis voelen bij zichzelf. Nomaden die overal thuis zijn. Wereldburgers, maar met de nadruk op burgers: zeker van zichzelf, in de manier waarop ze met hun onzekerheid en thuisloosheid te koop lopen. De assertieve uiting van hun onzekerheid veronderstelt immers een subject/drager die aan deze onzekerheid ontsnapt. Die ‘vooronderstelling’ – die ‘suppositie’, dit ‘sub-jectum’ – is niets anders dan het cartesiaanse subject. Het is de cartesiaanse, verborgen zekerheid die schuilgaat onder elke uiting van twijfel en onzekerheid, en die zich juist door die verborgenheid in stand houdt. Wij modernen en postmodernen doen niets anders dan koketteren met onze nomadische conditie, onze onzekerheid, ons gebrek aan houvast en identiteit.
Individuele groepsvorming
Een van de geslaagdste bijdragen aan de bundel is ‘Ontworteling als rite de passagevan Nederland’. Religiewetenschapper Ernst van den Hemel laat hierin zien dat nomadisme onverwachte slachtoffers kan maken. Hij stelt de prikkelende vraag wat er gebeurt als taboedoorbreking, dynamiek, ontworteling en individuele ongrijpbaarheid een rite de passage van Nederlands nationalisme worden. Dat lijkt tegenstrijdig, zo vervolgt hij, omdat taboedoorbreking vaak als het tegenovergestelde van strak omlijnde identiteitsvorming wordt gezien. Het eenentwintigste-eeuwse nationalisme maakt van ironie echter het hoofdingrediënt van de nationale identiteit. Zo kan individualisme het kenmerkende groepselement worden en ontworteling fungeren als de wortel van de identiteit.
Van den Hemel betoogt dat het ontwortelde, ironische individu – ooit het symbool voor de kritiek op de macht – nu is ingelijfd en gefixeerd tot de essentie van de Nederlandse cultuur.
[D]e wijze waarop het vrijdenken van Reve en andere iconen van de jaren zestig geframed wordt als inherent Nederlands, [maakt] zichtbaar […] dat een bepaalde vorm van denken over vrijheid, ongebondenheid, en kritische transgressie samen kan gaan met groepsdenken en nationalisme.
Van den Hemel heeft de paradoxale kern van het denken over ontworteling hier bij de staart.
Als ontworteling wordt gedefinieerd als het ontwrichtende, beweeglijke, niet-essentiële, hoe valt daarover dan in fixerende, stellige, argumenterende woorden te spreken? Elk spreken over ontwortelen loopt immers voortdurend het risico om zelf een zekere bestendigheid te ontwikkelen en daarmee de uitsluitende fixatie te bewerkstellingen die het probeert te vermijden. Zelfs een beweeglijk denken over worteling, ontkomt hier niet aan.
Daadwerkelijke ontworteling is veeleer, zo eindigt Van den Hemel met woorden van Hans Faverey, een vijver in een meer. ‘Dat wil zeggen, een fictieve omlijning in een groter, vloeiend geheel. Een identificatie die uit niks bestaat dan een tijdelijke benoeming die, zodra je er harde conclusies aan wilt verbinden, je met lege handen achter laat’. Met name dat laatste lijkt me van belang. Voorzichtigheid blijft geboden in elk spreken over fragiele identiteit.
Houdini-act
In dit licht is ‘Persoonlijk universum. Hafid Bouazza onttrekt zich aan de code’ van neerlandica Henriette Louwerse de geslaagdste bijdrage aan de bundel. Zij toont in haar essay aan dat Hafid Bouazza in zijn werk vorm geeft aan zijn eis om als individuele kunstenaar te worden beschouwd. Bouazza pleit voor een hyper-individualistische opvatting van het kunstenaarschap, waarin geen enkele ruimte is voor een geloof in culturele identiteiten, wortels, noch voor andere fixerende categorieën. Het is de taak voor de kunstenaar om verbeeldend deze verschillen te overstijgen. In de woorden van Bouazza ‘[in het land van de verbeelding] wordt geen onderscheid gemaakt naar afkomst. Daar rust de leeuw naast de hinde, en inderdaad, de kameel naast de koe.’
Louwerse betoogt dat het werk van Bouazza moet worden verstaan als een vorm van autobiografictie, waarin de auteur zowel de context van de auteur, de lezer of de veronderstelde lezer betrekt bij zijn schrijven. Zo laat Louwerse zien dat Bouazza speelt met de verwachting van de lezer in enkele korte verhalen in de bundel De voeten van Abdullah (1996). De verhalen spelen zich af in het dorp Bertollo, waar geen ruimte is voor individualiteit en strenge sociale controle heerst. Nadat Bouazza eerst een Duizend-en-één-nacht-sfeer heeft opgeroepen, met rondscharrelende kippen en geiten, een schurftige ezel en kibbelende vrouwen, brokkelt dit beeld langzaam af.
Als bij wet de verkoop van komkommers en aubergines wordt verboden omdat die de vrouwen wel eens op verkeerde gedachten zouden kunnen brengen, beginnen inderdaad de vrouwen op grote schaal en hoogst illegaal de groenten als seksueel hulpmiddel in te zetten. De imam raakt aan de drank, en de duivel regeert in Bertollo met incest, sodomie en doodslag tot gevolg.
De langzame degeneratie die zich voltrekt, treft niet alleen het dorp. Ze raakt ook de lezer. In plaats van een verhaal dat een getrouwe weergave van de werkelijkheid moest zijn – de auteur kon het weten, hij komt er vandaan – blijkt het hier te gaan om een geraffineerd spel met de vooroordelen en culturele clichés van de lezer. Zo wordt de lezer deel van het complot. De door lezers gefixeerde identiteit van de auteur (Marokkaanse, oosters, enzovoorts) verbrokkelt niet alleen, het verhaal confronteert de lezer mogelijkerwijs met zijn stereotypering van de auteur. Doordat de auteur met een geslepen Houdini-act zich uit het hokje wurmt waarin hij door de lezer was opgesloten, ontmaskert hij de racistische stereotypen die leven bij diezelfde lezer.
Fundamentele ontworteling
Ontwortelen is zo bezien veel meer een literair effect dat onvermijdelijk speelt bij elke identiteitsvorming. Ook een identiteit opgevat als een voortdurende verschuiving ontkomt niet aan verstarring zodra iemand wordt geïdentificeerd. De fixatie is immers de voorwaarde voor de identificatie. Zelfs als je Friedrich Nietzsche hebt gelezen, zeg je ‘ik ben’ en niet ‘ik word’ (of ik ben wie ik word) om je voor te stellen in een nieuwe situatie. Het wordt eigenlijk pas problematisch als een bepaalde fixatie een alles bepalend karakter krijgt, of de pretentie heeft iemand in het geheel te vatten. Misschien zit het ontwortelende van identiteit juist daarin: aan elke voor het dagelijkse verkeer noodzakelijke (en vaak onproblematische) poging tot identificatie ontglipt iets (of beter: de rest van het leven, noem het maar iets).
Het is daarom niet zozeer dat het fixeren van identiteit als zodanig essentialistisch is, dat is onvermijdelijk, net zozeer als dat onontkoombaar is dat zo’n fixatie altijd tekortschiet. In die zin, zo zou ik zeggen, duidt het wortelende deel van identiteit veeleer op wat zich laat vatten in een identificatie, en daarmee een zekere bestendigheid krijgt, al is het voor even.
Ontworteld is dan wat in die fixatie afsterft, omdat het niet gered wordt in de referentie. Wanneer iemand zich voorstelt als Nederlander, of als schrijver, dan doet dat ongelofelijk tekort aan het leven waaraan het refereert. Zelfs een biografie – het literaire identificatiemiddel bij uitstek – dat achteraf het leven overziet, is een eindeloze simplificatie van dat leven. Een biografie die ‘echt’ verwijst naar het leven dat deze probeert te beschrijven, zal minstens net zo lang duren als dat leven. Zoals het Funes de allesonthouder van Jorge Luis Borges net zo lang vergt om een dag te beschrijven als dat de dag daadwerkelijk duurde. Toch is het precies dat tekort dat de voorwaarde is voor een succesvolle identificatie, en aan het Nederlanderschap kleven (juridisch gezien) bovendien behoorlijk wat voordelen.
Zo’n perspectief maakt het schrijven over een nomadisch of ontworteld subject tot een precaire bezigheid. Het ontwortelde subject is immers niet alleen – zoals iedereen – overgeleverd aan dit noodzakelijke en gewelddadige proces van identiteitsvorming, vooral staat zo’n (schrijven over dit) subject zich er op voor een identiteit te bezitten die ontglippend is, ironisch, ondermijnend, of ontwortelend. Een dergelijke identificatie kan een (succesvolle) poging zijn om te ontsnappen aan bepaalde conventies en verwachtingen, of zekere machtsverhoudingen ter discussie stellen, maar dat betekent niet dat daarmee definitief afscheid is genomen van ‘worteling’ of zelfs van essentialistische identiteiten. Een succesvolle ontworteling riskeert immers net zozeer om tot conventie te verworden; het is zelfs mogelijk dat zulk ontworstelen zelf op een conventie berust, zoals Van den Hemel laat zien. Bouazza is in de westerse (literaire) wereld zeker niet de enige voor wie vrijheid altijd individuele vrijheid betekent, een dergelijke vorm van ‘compromisloos individualisme’ is veeleer de norm dan de uitzondering.
Elk plot van een verhaal fixeert zo opnieuw een identiteit, zelfs als deze er uit bestaat om geen-identiteit te zijn, of slechts ironiserend en fluïde. Daaraan ontkomen is een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. Zelfs het quo toon en argument zeer subtiele betoog van Louwerse loopt uiteindelijk in die val als ze stelt ‘Waar Bouazza naar streeft is fundamentele ontwrichting van grenzen en categorieën: wij-zij, mens-dier, stoffelijke-verbeelde werkelijkheid, tekst-context.’ Mag ik enkele ‘stukjes werkelijkheid’ inbrengen en nog eens vragen of we het over dezelfde Bouazza hebben?